Die lucht. Ik zie hoe grijzig blauw
de bolderwolken op gaan schuimen;
er flakkert onheil in die fluimen
en ver weg dooft het groenland grauw.
Een vlaagwind slaat de bladerpluimen.
Hoog kraakt een tak. De ritselklauw
trekt aan mijn enkels, taai als touw.
Hoe kan een boom het veld nog ruimen?
De regen komt: dat verre ruisen,
dat gaat mijn bast dus zometeen
met scherpe kiezelstriemen kuisen.
Wat sta ik stil? Waar kan ik heen?
Ik weet dat hier mijn wortels huizen
en wat er dreunt. Ik wou alleen —
