Ik zag ons lopen in de stad:
het kroelde er van rode mieren.
De bontgekleurde kriebeldieren
verknoeiden ijsjes met patat;
ze drongen naarstig door de kieren
en aan elk sliertje van het pad
daar lokte wel een voordeelschat,
zodat je nog een zier kon sieren
met bierelier en oortjesdingen
met roesjes voor de telefoon
tattoos horloges gouden ringen —
een lange optocht van vertoon
terwijl we dus naar nergens gingen.
Wij mieren vinden dit gewoon.
