Het bos is kil. Het bos is stil.
De knispers komen uit de voeten.
Die gaan door eindeloze stoeten
weerbarstig kruipgewas. Dat wil
me grijpen. Het doet onrust wroeten:
dit pad of dat? Maakt het verschil?
Waarom, waarheen? Als ik nu gil,
zou ik dan nog een hand ontmoeten?
Toen ik een kind was, ver van thuis,
wist ik dat iemand mij zou halen.
Hier haalt de buizerd soms een muis.
Er ligt een stronk. Verrot, vermalen,
een hol karkas. Van hout tot gruis.
En ik? Hoe lang kan ik nog dwalen?
