Ik droomde dat ik moest verhuizen.
Mijn spullen liggen in het bos
de borden mokken op het mos
met kruimelstoelen beddepluizen
computermuizen snoertjesklos
waar doorgaans bladerbomen ruisen
nu wapperboeken, bimbambuizen,
mijn heleboel, mijn rommeldros.
Toen kwam een grote vuilnislader
en die schoof alles weg — de grond
ineens een stronkig stoppelkader.
Ik zag hoe ginds nog iemand stond:
dat was de schaduw van mijn vader
die spreken nooit zo nodig vond.
