Daar waar ik slaap besta ik niet.
Toch kerven straten er door dromen:
versteende geulen schimmenstromen
van woeling wanhoop angst verdriet
een stad waar ik poog thuis te komen
een deur te vinden een verschiet
een plekje dat een schuilplek biedt
het stille rillen in te tomen
dat radeloos de lucht beneemt
voorgoed verdwaald beklemd ontheemd
in nauwe krochten donker vreemd —
pas als ik platgetrapt verander
in glibbergilvuursalamander
dan schrik ik wakker. In een ander?
